VZOD - Woyzeck
Woyzeck
Auteur: Georg Büchner
Regie: Jeroen Kunstman
Spelers:
Woyzeck - Arie Rook
Andres - Edwin Stofberg
Marie - Rita van Dongen
Tamboer-Majoor - Jos Kok
Kapitein - Michel Kwaak
Dokter - Agaath van Dijk
Man - Adrie Rutteman
Vrouw - Gonnie Kappers
Kleding/vormgeving: Janne Hoenderkamp
Speeldata:
8, 9, 10 november 1996 in Theater’t Kapelletje in Rotterdam
8 februari 1997 in het RCTh in Rotterdam
Als Georg Buchner in 1837 op 23-jarige leeftijd na een kort ziekbed sterft, laat hij vier tekstfragmenten na van het stuk ‘Woyzeck’, waaraan hij het jaar voor zijn dood heeft gewerkt. ‘Woyzeck’ blijft in die tijd onopgemerkt, maar is gelukkig niet verloren gegaan. Pas aan het eind van de 18e eeuw wordt het stuk ontdekt en het duurt dan nog tot 1913 voor in München de eerste opvoering wordt gegeven. Daarna wordt het vele malen en in diverse uitvoeringen gespeeld en heeft het inmiddels een klassieke status gekregen. Zowel qua stijl als onderwerp was het stuk voor die tijd nieuw. Het was een van de eerste stukken met een sociaal bewogen thematiek en handelend over de onderklasse van de maatschappij. Het was nieuw qua taalgebuik (volkstaal) en qua opbouw (korte fragmenten).
Het stuk is gebaseerd op een werkelijke moordzaak: in 1821 vermoordt de 41-jarige kapper Woyzeck zijn 46-jarige geliefde Johanna uit jaloezie. In het daaropvolgende proces wordt Woyzeck toerekeningsvatbaar verklaard en in 1825 ter dood veroordeeld. In het toneelstuk wordt de vraag van de toerekeningsvatbaarheid van de fictieve Woyzeck eigenlijk aan het publiek gesteld. Buchner schetst in dertig scènes een bescheiden man die zich anders gedraagt dan de andere mensen. Hij hoort stemmen en denkt dat hij achtervolgd wordt. Hij is een outlaw, hij wordt niet begrepen. In de tredmolen, die het leven voor hem is, stevent hij onafwendbaar op het noodlot af.
Er was eens een arm kind dat had geen vader en geen moeder, alles was
dood, er was niemand meer op de wereld. En omdat er op de wereld niemand meer was, wilde het naar de hemel gaan, en de maan keek het zo vriendelijk aan en toen het eindelijk bij de zon kwam was het een verwelkte zonnebloem en toen het bij de sterren kwam, waren het kleine gouden muggen, die waren vastgeprikt zoals de negendoder ze op doornen prikt en toen het weer naar
de aarde wou, was de aarde een ingestorte haven en het was helemaal alleen, en toen is het gaan zitten en gaan huilen, en daar zit het nog en het is
helemaal alleen.